21
Het regenfront hield hardnekkig stand. Zoals het meteorologisch instituut meldde, had een lagedrukgebied uit Scandinavië zich boven het zuidwesten van Duitsland genesteld, waar het langdurig bleef regenen uit een zwart wolkendek. Toch was Jan er meteen na zijn terugkeer weer op uitgegaan om een wandeling te maken. De beweging in de buitenlucht hielp hem zijn gedachten te ordenen.
Terwijl de koude wind aan zijn paraplu rukte, natte bladeren liet opwaaien en de bomen in het stadspark van Fahlenberg heen en weer liet schommelen als rustig dansende reuzen, dacht Jan aan Agnes Nowak en de geest die ze op het kerkhof dacht te hebben gezien.
De verschijning op het kerkhof moest een vrouw van vlees en bloed zijn geweest, anders was Volker niet achter haar aan gelopen. Maar wie was ze?
Vooral de vraag of er een verband bestond hield hem bezig: waren de vrouw van het kerkhof, de vrouw met wie Nowak kort voor zijn dood ruzie had gehad en de vrouw die Jan bloemen en de verontrustende kindertekening had gestuurd misschien één en dezelfde? Ging het om een geestelijk gestoord persoon en had Nowak daarom Jans mening als vakman willen weten?
Als dat zo was, wat was dan zijn relatie tot de vrouw geweest? Hij moest haar in elk geval gekend hebben. Maar waarvan?
En waarom had hij tegen zijn verwarde moeder gelogen, zodat ze in een geest was gaan geloven? Om haar tegen die geheimzinnige onbekende te beschermen?
Hoe langer Jan over de hele toestand nadacht, des te meer raakte hij in de war. Als er inderdaad een verband was, kon hij het er niet in ontdekken.
Toen hij ondanks zijn paraplu – die maar weinig bescherming bood omdat de regen hem bijna horizontaal in het gezicht woei – volkomen doorweekt was, ging hij terug naar huis. Vlak voor de tuindeur bleef hij verbluft staan.
De voordeur werd fel verlicht door de buitenverlichting, maar er was niemand te zien. De timer van de bewegingsmelder was ingesteld op twee minuten, dus moest iemand pas net aan de deur zijn geweest. Jan keek om zich heen, maar zoals altijd op dit uur en vooral bij dit lelijke weer zag de buurt er verlaten uit.
Op dat ogenblik ging het licht weer uit. De twee minuten waren om.
Jan liep door naar de voordeur. Vreemd, dacht hij, de bewegingsmelder reageerde alleen op mensen, dat had de elektricien hem verzekerd. Hij had de sensor zo ingesteld dat hij niet door een dier in werking kon worden gesteld. ’s Nachts liepen er veel katten rond en soms ook marters, en die zouden anders het licht voortdurend laten branden.
Weer keek Jan om zich heen, maar er was niemand. Hij keek de straat over. Hoe ver kon je in minder dan twee minuten komen? In elk geval was je zo aan de overkant de hoek om en uit zicht verdwenen. En bij dit weer zou je daar vast niet op je gemak naartoe wandelen.
Ja, dat moest er zijn gebeurd. Iemand had aangebeld en gemerkt dat hij niet thuis was. Dus was hij weer weggegaan.
Of zij.
Zo eenvoudig als die verklaring ook mocht zijn, Jan voelde zich er niet door gerustgesteld. Weer keek hij om zich heen. Hij kon zich niet aan de indruk onttrekken dat iemand naar hem stond te kijken. Misschien vanuit een onverlicht hoekje van een huis of vanuit een van de tuinen van de buren, die ook in duisternis waren gehuld. Misschien zelfs vanuit zijn eigen tuin, waarvan je in het donker vrijwel niets kon zien.
Alleen het ritmische geroffel van de regendruppels op de daken was te horen en van veraf drongen gedempte stemmen en muziek tot hem door, die van een te luide televisie afkomstig moesten zijn.
Jan begon sneller te lopen en was opgelucht toen hij bij de voordeur kwam. Het licht sprong weer aan. Jan schrok. Voor hem op de deurmat lag een envelop. Hij lag met de achterkant boven, alsof hij in haast was neergegooid.
Misschien omdat ze me heeft zien aankomen.
Hij pakte de envelop op. Het was een envelop zoals er duizenden andere waren; toch zag deze er op een onprettige manier bekend uit. Al voor Jan hem omdraaide, wist hij dat zijn naam in kinderlijke letters op de voorkant zou staan.
Haastig deed hij de deur open, glipte naar binnen, deed de deur op slot en leunde ertegenaan.
Zijn handen beefden terwijl hij de envelop bekeek. Het was deze keer anders dan bij de eerste envelop en bij de bloemen. Deze keer was hij bang.
De eerste envelop had hij op de parkeerplaats van de kliniek gekregen en ook de bloemen waren daar afgegeven. Maar deze envelop lag voor zijn deur. De onbekende was bij zijn huis geweest.
Ze komt dichterbij, schoot hem door het hoofd.
Hij maakte de envelop open met zijn huissleutel en was niet verbaasd toen hij daar weer een tekening in aantrof. Daar waren weer de felgroene weide en de knalgele zon met de streep-stralen aan een turquoise hemel. De gestreepte reus met het meisje was van de weide verdwenen en Jan dacht: waarschijnlijk zijn die twee eropuit getrokken om mijn nachtmerries te komen opvrolijken. Een gedachte waar hij zenuwachtig om moest giechelen, hoewel het lachen hem bepaald verging toen hij de rest van de tekening zag.
Want nu was de weide met een kudde zwart-wit gevlekte koeien bevolkt; de dieren waren allemaal onthoofd. De koppen lagen rechts op een hoop. Onder de hoop had de tekenares een grote rode vlek op het gras getekend.
Bloed.
Veel bloed.